Op 16 februari 2024 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen over de breukdelengemeenschap. Dit betreft de vraag of er sprake is van een belaste verkrijging als echtgenoten hun huwelijkse voorwaarden wijzigen zodat ze na overlijden ongelijk gerechtigd zijn in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
Voor een schenking is vereist dat de schenker verarmt, de begiftigde verrijkt en dat de bevoordeling is beoogd. Er moet dus vermogen zijn verschoven. Al in 1959 oordeelde de Hoge Raad dat van een schenking geen sprake is als echtgenoten hun huwelijksgoederenregime wijzigen en overgaan naar een algehele gemeenschap van goederen. Het aangaan van een huwelijksgoederengemeenschap leidt tot het ontstaan van een gemeenschappelijke eigendom die niet eenzijdig door een echtgenoot beëindigd kan worden en waarbij een echtgenoot niet over zijn aandeel in de gemeenschap kan beschikken als ware het eigen vermogen. Er is geen sprake van een voltooide vermogensverschuiving. In 1971 heeft de Hoge Raad in gelijke zin geoordeeld. Die rechtspraak was geen reden voor de wetgever om de wet te wijzigen.
In een beleidsbesluit van 5 juli 2010 is bevestigd dat bij wijziging van huwelijkse voorwaarden in een wettelijke gemeenschap van goederen de genoemde arresten uit 1959 en 1971 richtinggevend zijn. In een brief van 6 februari 2012 aan de Tweede Kamer geeft de staatssecretaris aan dat een omzetting van huwelijkse voorwaarden in een algehele goederengemeenschap waarbij aan het einde afgerekend wordt volgens een andere verdeelsleutel dan 50:50 (bijvoorbeeld 70:30) geen schenking inhoudt omdat geen definitieve vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden. In het besluit van 2018 wordt op dit standpunt teruggekomen. In het gewijzigde besluit is bepaald dat als een van beide echtgenoten voor het aangaan of wijziging van de huwelijkse voorwaarden meer vermogen bezat dan de andere echtgenoot, er geen sprake is van een schenking indien de echtgenoot gerechtigd blijft tot tenminste 50% van het gezamenlijke vermogen en ten hoogste tot de gerechtigdheid die hij al had.
Casus Hoge Raad
In de situatie die aan de Hoge Raad is voorgelegd speelde het volgende. Mevrouw A trouwt in 2015 in algehele gemeenschap van goederen met B met wie zij al 33 jaar een affectieve relatie had. Op 19 oktober 2017 gaan ze huwelijkse voorwaarden aan, waarbij ze afspreken dat B gerechtigd is tot 10% van het gemeenschappelijk vermogen en A tot 90%. B is op dat moment al ernstig ziek. Het was op dat moment nog onbekend hoelang de ziekte nog zou duren en het was ook mogelijk dat mevrouw A voor haar echtgenoot zou komen te overlijden. B overlijdt in datzelfde jaar op 9 december. A is enig erfgenaam. Het standpunt van de inspecteur was dat sprake is van een schenking ter grootte van 40% van de huwelijksgoederengemeenschap die binnen 180 dagen voor het overlijden door erflater is gedaan en fictief als erfrechtelijke verkrijging moet worden aangemerkt. De rechtbank besliste dat ook in dit geval geen sprake was van een voltooide vermogensverschuiving en er geen grondslag is voor de heffing van schenkbelasting. Volgens de rechtbank was geen sprake van een verblijvingsbeding omdat de verdeling niet alleen geldt bij overlijden, maar ook bij echtscheiding. Evenmin was er sprake van fraus legis.
Evenals de rechtbank oordeelt Hof Amsterdam dat geen sprake is van een belastbare schenking en ook niet van een verblijvingsbeding. Volgens het hof is er echter wel sprake van fraus legis. Het hof oordeelde dat niet aannemelijk is geworden dat er voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden een andere reden was dan het ontgaan van erfbelasting. Op het moment van aangaan van de huwelijkse voorwaarden was volgens het hof geen sprake van enigszins gelijke levens- en sterftekansen omdat erflater toen reeds ernstig ziek was. Dan moet het aangaan van de huwelijkse voorwaarden op één lijn worden gesteld met een schenking binnen 180 dagen voor het overlijden van erflater. Dan fingeert artikel 12 Sw 1956 de bevoordeling tot een verkrijging krachtens erfrecht. Deze uitspraak was voor velen een verrassing. Mevrouw heeft cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad bevestigt dat het aangaan van huwelijkse voorwaarden geen schenking inhoudt omdat zich nog niet een eenzijdige vermogensverschuiving uit het vermogen van de ene in het vermogen van de andere echtgenoot heeft voltrokken. Dat is volgens de Hoge Raad niet anders als de echtgenoten voor ongelijke delen zijn gerechtigd tot de huwelijksgemeenschap. De Hoge Raad merkt op dat het aangaan van huwelijkse voorwaarden als de onderhavige in uitzonderlijke gevallen wel kan worden aangemerkt als fraus legis. Dat doet zich voor indien:
A. Het ontgaan van erfbelasting het doorslaggevende motief is geweest voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, en
B. Het is strijd zou komen met doel en strekking van de wet indien de vermogensverschuiving door het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en het vervolgens overlijden niet zou worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht.
Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake indien op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden zo goed als zeker is dat de echtgenoot die voor het kleinste deel gerechtigd is, eerder zal overlijden en dat daardoor de bedoelde vermogensverschuiving zich zal voltrekken. In zo’n geval moet worden aangenomen dat de wijziging in de gerechtigdheid geen andere praktische betekenis kon hebben dan het vermijden van erfbelasting.
Het moet dus zo goed als zeker zijn dat de beoogde vermogensverschuiving zich zal voordoen. De Hoge Raad tikt het hof op de vingers en beslist dat daarvoor onvoldoende is dat er op het moment van het aangegaan van de huwelijkse voorwaarden geen sprake was van enigszins gelijke levens- en sterftekansen.
Daarna geeft de Hoge Raad nog een interessante toelichting waarom artikel 11 lid 2 en lid 4 Sw 1956 niet kunnen worden toegepast.
Conclusie
Het is een duidelijke beslissing die in lijn ligt met oude jurisprudentie. Maar de Hoge Raad laat wel de deur open dat sprake kan zijn van fraus legis en er sprake is van een erfrechtelijke verkrijging. Daarvoor zal de inspecteur feiten moet aanvoeren waardoor bewezen wordt dat zo goed als zeker is dat de echtgenoot met het kleinste deel eerder zal overlijden. Een kort tijdsverloop tussen de wijziging van de huwelijksvoorwaarden en overlijden is op zichzelf onvoldoende. Voor de praktijk is dit een belangrijk arrest. Wij vragen ons af of dit in de praktijk vaak voorkomt omdat er na overlijden van de langstlevende doorgaans veel meer erfbelasting verschuldigd zal zijn. Deze uitspraak heeft ook gevolgen voor de omvang van de legitieme portie en kan nuttig zijn als echtgenoten de rechten van kinderen uit een eerdere relatie willen beperken. De vraag is of de civiele rechter deze beslissing volgt. Het arrest roept nog veel meer vragen op. We zullen hier op terugkomen in een Praktijkwijzer en een bijdrage in Het Register.
PE-cursus Estate planning – basis
Ontdek nu alles over de schenkingsaspecten bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden in onze interessante cursus “Estate planning – basis”. Mis deze unieke kans niet om volledig op de hoogte te zijn van de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van huwelijksgoederenrecht en erfrecht. Bovendien, als kers op de taart, verdien je waardevolle PE-punten door deel te nemen! Wacht niet langer en schrijf je vandaag nog in!
PE-cursus Estate planning – basis